Ga naar de inhoud

De Vrijheidsboom

Werkgroep De Vrijheidsboom - gevormd door Otto Koedijk en Marita Klein - had ter ere van 80 jaar vrijheid een schrijfwedstrijd uitgeschreven. Enige voorwaarde was dat een boom hierbij een aanleiding of onderwerp moest vormen. De jury bestond uit Marguerite Tuyn, Maria ten Asbroek en wethouder Pouwel Inberg. Op 5 mei maakte de jury de winnaar bekend.

Voordat wethouder Pouwel Inberg namens de jury de prijsuitreiking verrichtte, droeg dorpsdichter Annemarie Visser dit bijzondere gedicht voor. Aansluitend werd stilgestaan bij de 11 ingediende verhalen en gedichten. De jury prees de kwaliteit en creativiteit. Het was dus een bijzonder lastige opgave voor de juryleden.

Uiteindelijk werd het verhaal 'De Lindebloesem' van Laurens Hoevenaren tot winnaar uitverkoren. Een verdienstelijke tweede plek was voor het verhaal 'De stille getuige aan het Marktplein' van Oliver Gee, gevolgd door het gedicht 'Vrijheid vier je niet alleen' van Gert Siebes.

Laurens Hoevenaren - Lindebloesem

Lindebloesem

Op de dag dat ze de eeuwenoude linde om zouden zagen, had ik me verstopt in de geitenstal. Gisteravond, aan de bar bij Concordia, hadden mijn vrienden gezegd dat ze me op weg naar het Marktplein zouden ophalen, en ik durfde niets te zeggen. Toen nog niet.
In de stal hing de typische geur van geiten en vers hooi. Onze twee geiten keken me nieuwsgierig aan maar negeerden me zodra ze merkten ik ze geen eten kwam brengen. Door het stoffige raam viel het scherpe lentelicht naar binnen. Een donzige hommel zoemde bronstig tegen het glas, gelokt door de zon. 
Na een kwartier hoorde ik stemmen, gevolgd door het bonzen op de voordeur van onze kleine boerderij. Mijn moeder zou hen vast en zeker koffie aanbieden die ze beleefd zouden weigeren. De veel te sterke koffie van mijn moeder, aangelengd met lauwe geitenmelk, was legendarisch in het dorp. 
Al snel hoorde ik opnieuw geroep en gezang en inderdaad, ze gingen al verder, zwaaiend met trekzagen en bijlen, op weg naar de linde. Het halve dorp zou er zijn, ongetwijfeld net zo opgetogen als tijdens het vogelschieten in de eerste zomer na de bevrijding. 
Men beweerde dat de linde nog stamde uit de tijd van Napoleon. Ieder jaar ontvouwde zij haar frisgroene blad en wit-gele bloemen met een delicate geur. Vroeger dacht men dat de nectar van de lindebloesem giftig was, omdat er later in het seizoen altijd veel dode bijen en hommels onder de boom lagen. Men wist niet dat de zoete geur van lindebloesem haar aantrekkingskracht houdt, ook als de nectar op is: de hommels gaan dood van de honger. 
Het was onder deze boom, mei 1941, dat Jonathan en ik elkaar voor het eerst kusten. Hij was negentien, ik twee jaar jonger. Zijn vader was tot de oorlog eerste violist bij de Arnhemsche Orchest Vereeniging, het latere Gelders Orkest. Ook Jonathan was muzikaal. Hij speelde piano.
Ik had hem ooit in de grote villa voor het open raam horen spelen. De zachte weemoed in zijn spel ontroerde me. Zijn moeder gaf pianoles. Zou ik misschien...?  
‘Niks ervan,’ had mijn vader gezegd, en oma Angenie, die in de voorkamer woonde, snoof. 
‘Dat zijn geen lui voor ons.’ 
Die zomer zwierf ik vaak over het Jodenpad aan de achterkant van hun huis. De ramen waren bijna altijd dicht.

Die eerste, schuchtere zoen onder de linde. We schrokken er allebei van. Was dit echt wat hij wilde, wat ik wilde? We keken schichtig om ons heen, zoals mensen doen wanneer ze op straat uitglijden en vallen. Schaamte verdraagt men slechter dan pijn. 
Sindsdien spraken we af bij een eendenput op het Leusveld, niet ver van het Hallsepad. In de drie jaar die volgden werden onze heimelijke ontmoetingen schaarser en hartstochtelijker. We spraken nauwelijks met elkaar. Ik wist dat hij in het verzet zat maar hij zweeg er altijd over. “Hoe minder je weet, hoe veiliger.” 
In mei 1944 werd hij opgepakt en diezelfde avond op het Marktplein samen met vier andere jongemannen gefusilleerd. Nadat hun lichamen waren afgevoerd, zaten de Duitse soldaten nog tot laat in de avond te drinken en te zingen, totdat een hogere in rang hen naar binnen blafte. 
Een jaar na de oorlog diende een aantal ouders van de vermoorde jongens een verzoek bij de gemeenteraad in. De linde moest weg. Volgens hen was de boom een symbool geworden van geweld en moord. Niemand durfde te protesteren; men oordeelt niet over andermans rouw. 

In de geitenstal hoorde ik de bijlslagen en het geroep vanaf het plein. Er leek geen eind aan te komen, de boom met een omtrek van bijna twee meter gaf zich niet zomaar gewonnen. Na meer dan twee uur verstomde het geroep, ik hoorde alleen nog de slagen van de bijl, in een rustig en vastberaden tempo. 
Het werd doodstil op het plein. Nog twee slagen, en daarna stil, heel even heel stil en dan een kraken, een kraken dat in het hart begint, zich uitbreidt, sterker wordt, in groter kraken overgaat als brekend ijs, zich mengt met het juichen en roepen van de mensen, tot het moment van de dreunende klap en daarna de ontzagwekkende stilte. Niemand zou vandaag de jaarringen tellen. 

Ik heb nog een kwartier in het geitenschuurtje gezeten. In de keuken stond het  geëmailleerde koffieketeltje op de salamanderkachel te pruttelen. 
“Waar zat je toch al die tijd jongen,” zei mijn moeder, zonder antwoord te verwachten. 

Die nacht droomde ik dat er een nieuwe linde was geplant en dat ieder daar onder de brede hoge kroon zichzelf mocht zijn, zonder schaamte, zonder angst.  
 

Oliver Gee - De stille getuige aan het Marktplein

De stille getuige aan het Marktplein

Treur-iep, ongeveer negentig jaar oud, in de 
tuin van het huis Marktplein 15, Brummen.

Het is weer mei. Tachtig jaar lang heb ik hier sinds die laatste oorlogsdagen staan groeien; tachtig jaar lang heb ik mijn takken in de steeds krappere ruimte tussen de huizen kunnen uitstrekken; tachtig jaar lang heb ik mijn schaduw steeds verder over het gras en de bloemperken, in de kamers van de huizen en over de stenen van het marktplein geworpen; tachtig jaar lang heb ik mijn wortels, als benen onder een deken, uitgestrekt, tot de tegels omhoog kwamen en er scheuren in het metselwerk verschenen. En nog zie ik dat bleke, bezorgde gezicht van Jan voor me.

De Liefferinks, Jan Eduard, Maria Willemina en hun vier tienerdochters, plantten mij in 1932 naast hun splinternieuwe huis. Jan was destijds gevallen voor de beschrijving van mijn ‘elegante waterval van lichtgroene blaadjes’ uit de catalogus van de hovenier. Het was een verdrietige dag, toen zij in 1951 voortijdig verhuisden. Na hen hebben er nog ruim zestig jaar dominees met hun gezinnen gewoond, en nu wonen er twee rustige mannen. Ik heb ze allemaal zien langskomen: ze hebben hun huwelijksaanzoeken gedaan onder mijn lentegroen, thee gedronken in mijn koele schaduw, hun echtelijke ruzies uitgevochten onder mijn vallende bladeren en dromerig door het raam zitten staren naar mijn kale takken.

Toch zijn het Jan en Maria die me het meeste bezighouden als ik in de schemering van deze meiavonden mijn leven overzie. In de eerste oorlogsdagen werd het huis gevorderd door de bezetter en het gezin Liefferink moest overhaast hun geliefde plek verlaten. Mannen in uniform namen bezit van de kamers en de tuin. Heel wat Brummenaren zijn in die jaren, angstig in hun kraag weggedoken, het huis voorbijgelopen. Dwangarbeiders uit de hele gemeente moesten zich hier dagelijks melden. 

De broer van Maria, Hendrik Uittien, werkte voor de ondergrondse krant Trouw, en Jan en Maria deden het hunne voor het verzet in Brummen. Hendrik heeft het niet overleefd. Dat bleek allemaal later. Toen in 1944 een hele groep Brummense verzetsmensen werd opgepakt, was Jan daar ook bij. Ook hij werd gemarteld en ondervraagd in de kelders van Kasteel Engelenburg en ook hij zat daar gevangen. Maria en haar dochters kregen in de chaos het bericht dat ook Jan vermoord was. De predikant was op rouwbezoek toen Jan plotseling, bleek, dodelijk vermoeid en geestelijk gebroken, de kamer binnen kwam. Een wonder, leek het.

Toen in mei 1945 de Canadese tanks het plein opreden, ontstond er paniek onder de mannen in het huis. Ramen en deuren werden gebarricadeerd, en de buurvrouw van nummer 14 wapperde met een laken, dat een witte vlag moest voorstellen. Ze wees mijn kant op, naar mijn huis. Daar zat de vijand. Wat een gevecht! De ramen sneuvelden een voor een en de kogelgaten zitten nog in de bakstenen. Mij lieten ze ongemoeid. Ik was toen, met mijn ruim tien jaar, nog slank en onopvallend.

Toen het feestgedruis onder de kastanjes van het marktplein voorbij was en de mensen begonnen, hun levens weer op te pakken, kwam het gezin Liefferink ook weer naar huis terug. Jan was een schim van zijn vroegere zelf. Al in 1951 verkochten ze het huis. De dochters waren volwassen, het huis te groot en te vol van herinneringen aan die duistere oorlogsjaren. Net voor zijn dood, in 1953, kreeg Jan nog een erekruis uitgereikt voor wat hij in de oorlog voor het verzet had gedaan. Hij is maar 64 jaar oud geworden.

Over dat alles sta ik hier te mijmeren, terwijl ik de kerkklok in de oude toren de uren hoor wegslaan. Deze nieuwe mei loopt er weer een nieuwe generatie mensen onder mijn takken door, maar nog altijd leeft in hen datzelfde verlangen naar recht en vrijheid.
 

Gert Siebes - Vrijheid vier je niet alleen

Vrijheid vier je niet alleen, vrijheid vier je samen.

Bespiegelingen bij tachtig jaar vrijheid.

Deze winter ging bij ons op het erf een appelboom dood. De laatste van vier bomen die zijn geplant, kort na de bevrijding van Brummen. Ik stond naar de dode boom te kijken en vroeg me af:
“Wat ging er door hen heen toen ze die bomen tachtig jaar geleden plantten? 
Waar dachten ze aan toen ze uitkeken over ‘de Engelenburg,’ waar martelingen en executies tot nog zo kort voor de bevrijding hadden plaatsgevonden?
Waren ze opgelucht en hebben ze de vrede gevierd? Hebben ze stilgestaan bij het verlies van dierbaren en van zovele onbekende burgers en soldaten? 
We weten het niet.
Maar ze plantten toen, op wat nu ons erf is, vier bomen in bevrijde grond.

Nu, tachtig jaar later, is aan ons, zoals aan vele anderen, een boom geschonken door de gemeente Brummen. Wij kregen een appelboom.
We hebben de boom geplant op een plaats waar ze uitzicht heeft over het landgoed ‘de Engelenburg’. Ze staat dichtbij de boom die deze winter is doodgegaan. Met de schop in mijn handen stond ik daar een tijdje stil, uitkijkend over de velden.
In gedachten aan toen. In gedachten over wat vrijheid is. In het besef, dat we hier, op deze plek op aarde, in vrijheid kunnen leven.

Al gauw kreeg ik de indruk dat dit ranke, frêle boompje, dat we vol vertrouwen zojuist hadden geplant, ons iets te vertellen had.
Ik voelde dat ik wat meer rechtop ging staan en luisterde in stille verwondering naar de kleine appelboom.

Vrijheid

Vrijheid vier je niet alleen
Vrijheid vier je samen.
Al lopen wegen vaak uiteen
Vrijheid is als levensadem.

Een ademhaling, in en uit.
Vrijheid vraagt om delen.
Ruimte, een plek voor iedereen
als basis voor het leven.

Het boompje dat ik plantte
wiegt zachtjes met de wind.
Vraagt mij naar haar te kijken
door de ogen van een kind.

 Dat in verwondering de aarde
als veilig en vertrouwd ervaart.
Waar je kunt spelen met de ander
 vrij, in vol vertrouwen naar elkaar.


De leugen regeert. Geen plaats voor vrede
roep ik wanhopig in ’t schemerend licht.
Om de onmacht in mij niet toe te laten
ben ik vaak voor onverschilligheid gezwicht.

Het boompje fluistert: Heb vertrouwen.
koester met mij de zekerheid
dat waarheid de leugen zal achterhalen.
Zo wordt vrijheid en vrede voorbereid.

Kijk niet weg. Kijk nooit weg, maar blijf verbonden.
Kijk onverschrokken het leven aan.
De zoektocht naar vrijheid werkt genezend 
op dat wat steeds is misgegaan.


Sinds het planten van dit boompje
Leeft sindsdien in mij de wens.
Geen toeschouwer te zijn, maar tijdgenoot te worden.
Te streven naar vrijheid 
voor ieder mens.


Gert Siebes,
Brummen. 2025

George Smeding - De Hand

De Hand

Moeder aarde die mij baarde
Hemel horizon waarin ik verdween

Canadada Mama Papa
Land van melk en honing
Hier is niet daar
waar ik ook ga

Zuster Maan, Broeder Zon
‘Zie ik land van brede rivieren
door oneindig laagland gaan’

Mijn ziel reist om thuis te komen
Ik verlang naar vaste grond

Door mijn oogharen
ontwaar ik jou
hier 
op mijn netvlies
verschijnt jouw vorm

Een open hand 
tussen hemel en aarde
vult mijn hart
met wat mij beweegt

Ergens komen
in vrijheid geloven
in mijn dromen

Glimlach van een man
Een boom een droom
De Hand

George Smeding, 2025

 

Jan Dragt - Hartzeer

Het was hem die zaterdag in februari van het jaar 2002 al 2x overkomen dat hij uitschoot met de kostbare goudverf bij het afbiezen van de wagenwielen van een mooie open landauer die hij moest renoveren. Hij kon de nodige concentratie voor het precieze werk die dag niet volledig opbrengen. Het dreigende onheil spookte te veel door z’n hoofd. Maandag zou het gaan gebeuren.
Dat was z’n winterse bezigheid als het buiten te nat en te koud was om te schilderen.

Vanaf de gure herfst tot het zonnige voorjaar speelde schildersbedrijf Arie van Bodegom zich binnenshuis af, in de behaaglijke warmte van de werkplaats. Ze wisten z’n vakmanschap te waarderen, trotse bezitters van mooie open rijtuigen uit het hele land. In de zomer deden ze mee aan men-wedstrijden, het liefst met briesende Friese paarden er voor en dan moesten de rijtuigen er vanzelfsprekend blinkend en onberispelijk uitzien.
En zo kwam het dat Arie zich ook in de herfst en in de winter kon uitleven met z’n zelfgemaakte verven op lijnoliebasis, variërend van ossenbloed-rood tot parelmoer.

Soms liep ik wel eens even binnen bij hem en dan kwam je tot rust in de pure wereld van Arie. Er werd weinig gezegd, geconcentreerd gewerkt met zo nu en dan een belangstellende blik van Arie als ik stond te kijken naar de ingelijste portretten van z’n voorouders, die overal in z’n werkplaats stonden en hingen. Allemaal met dezelfde open, ontwapenende, nieuwsgierige  blik. ‘H’eij die nog e kent’ vroeg Arie dan en dan kwam er weer een prachtig verhaal zonder opsmuk.
‘Het is toch niet te geleuven’ zei Arie, ‘dat ze nou al die prachtige kastanjebomen rond het Marktplein wilt goan rooien. 
Wie is d’r nou ziek, de gemeente of die bomen. Och d’r zal best wat an mankeern, mar mit de juuste snoei en desnoods wat gestut kunt ze nog decennia mit. Ze hebt meer dan 50 joar geleden de oorlog ok overleeft en ze kunt zeker nog 25 joar mit, dus tot 2025 en vast nog wel langer’. 

Op 15 april 1945, toen de Canadezen Brummen bevrijdden werd er ’s avonds uitbundig gedanst op het sfeervolle Marktplein, waarbij de kastanjebomen volgehangen waren met lampions en lampjes, prachtig.
‘Zo had ’t elk joar mutt’n weezn, ik kan d’r niet over uut’, zei Arie. ‘Overal heb ik al an e klopt om te zeggn dat dit gien pas hef, dat het hart uut ons mooie dorp wordt escheurd. Elke keer heb ik mij in mien beste zwarte pak esteukn en de klompies, wit evarfd en wel, an etrukkn. Bij de oudheidkundige vereniging, woar ik in het bestuur zat, bij burgemeester Verspui, bij dominee Breukelaar, woar ik elke zundag in vol ornaat de kerkklokken luue. Wel begrip, maar gien aktie, om roadeloos van te worden. Elke week as mien Elsie en ik met de bakfietse noar Zutphen goat, ik op ’t zadel, zij in de bak veurop, riedt wij een paar ronties rond het Marktplein, wij stopt dan, stapt uut en veult vol overgave an de boom’n, prachtig! Ze ruukt ook nog steeds lekker en loat elk joar tamme kastanjes vall’n. Die raapt wij dan op en poft die  achter in de tuun in de vuurkorf.’

In de nacht van zondag op maandag, de dag voordat het onheil, het rooien van de bomen, zou beginnen, lag Arie te woelen en te piekeren. De kap zou doorgaan, maar hoe uiting te geven aan z’n verdriet en ongenoegen daarover. De autoriteiten luisterden niet had hij ervaren en werden niet koud of warm van z’n argumenten. Nee, hij moest de dorpsbewoners zien te bereiken, hen op de hoogte brengen van z’n wanhoop en radeloosheid.

In de loop van die maandagmorgen werd er begonnen met het zagen en afvoeren van de bomen, het Marktplein werd als maar kaler en leger. Arie klepperde op een draf en in paniek door de Gravenstraat richting de kerk. Als klokkenluider had hij een sleutel van de toren. Er hoefde die maandag niet te worden geluid, want er was niemand overleden, toch luidden de kerkklokken die dag meer dan een uur. Het luiden was zo krachtig dat het de motorzagen op het Marktplein volledig overstemde. Iedereen die naar de bomenkap stond te kijken vroeg zich verbaasd af om welke reden er zo lang en zo luid werd geluid. De mensen begaven zich langzaam en nieuwsgierig naar de kerktoren. En toen Arie na ruim een uur bezweet en met tranen in z’n ogen naar buiten stapte vroegen de mensen aan hem: wie is er dood Arie?
Met dicht geknepen keel wist Arie uit te brengen: het harte, het harte is er uut en nou is’t dorp dood.

Die avond reed Arie met z’n bakfiets naar het Marktplein. Hij laadde er een paar stukken van de kastanjebomen op en bracht die naar een bevriende houtdraaier. ‘Muj wat moois van maken’. Een paar maanden later bracht de houtdraaier een prachtige kastanje-houten schaal en een paar houten kaarsenstandaards naar Arie. Deze attributen werden door Arie en Els zorgvuldig in de servieskast bewaard. 

Elk jaar op 5 mei werden schaal en kaarsenstandaards pontificaal midden op tafel gezet. Els vulde dan de schaal met sinaasappels en mandarijnen en Arie stak de kaarsen aan, onderwijl neuriënd  ‘k bin zo blie dat Brummen besteet’. Dat was hun Oranjefeest, hun Bevrijdingsfeest.
 
 

Ton van Gijn - Het boompje dat zichzelf bevrijdde

Alles trilde in de jonge lindeboom. Het kon dus toch!

Door het bos dreunde een eenstemmig !!!NEE!!!  

De grote Eik sprak: wij bomen bewegen niet, dat is tegen onze natuur. Een lange stilte volgde.  
Wat is er toch met je, linde? Al een tijdje zitten er geen vogels meer op je takken. De rupsen eten met lange tanden van je blaadjes. En dan nu dit!
Ja, antwoordde de linde, ik ben natuur. Maar die natuur beklemt me ook. Ik heb geleerd om in de lente één keer diep adem te halen en die dan in het najaar weer langzaam met pufjes los te laten. Dat vind ik echt heel fijn. Ook mijn wortels goed strekken en contact maken met van alles onder de grond doe ik graag. Het kriebelt zo lekker. En dat rijzige rechtop staan is best oké. Maar het is te weinig.     

Én ik wil geen boom meer heten. Dat is misschien goed als je tachtig bent, maar voor mij past het niet. 
Ik wil er één letter bij, sprak ze ferm.
Lastig, zei de grote Eik na een wel heel lange stilte. Hmm, daar zegt onze natuur niets over. Goed, je krijgt er tot je tachtigste levensjaar één letter bij. Maar dan verder geen fratsen meer. Wat ga je ermee doen?
De jonge linde zag de letters al voor zich. In elk geval zet ik haar in het midden. Laat eens kijken.
Bokom, Bozom. Nee, dat werkt niet. Bogom, ja dat heeft wat meer ruimte en beweging in zich. Het wordt Bogom. Dat is dan geregeld, zei de eik.
Bogom, Bogom, Bogom overal om haar heen hoorde ze het fluisteren. Hoorde ze daar een voorzichtig Borom. Ook wel aardig. 

Er voer een vederlichte siddering door haar heen. Het rupsje moest zich even goed vastgrijpen voor hij weer met smaak verder at. 

Dit is nog maar het begin, dacht het lindeboompje bij zichzelf.

Ine Zantingh/Fred Janssen - De drie platanen voor het huis Reuversweerd spreken

Ik weet het nog goed: op 4 april 1961 kwamen wij wonen op de Reuversweerd, waar mijn vader een baan had gekregen op het boerenbedrijf. Vanuit Drenthe kwamen we aangereden, hoog gezeten in de verhuisauto en ik weet nog precies wat ik dacht: zouden we in dat kasteel (want dat leek het in onze kinderogen) gaan wonen? Ik zag mijzelf al de hoge trappen op en af gaan. Maar nee, natuurlijk werd het niet het kasteel, maar wel de oude boerderij er pal naast. 

Vier dagen later werd ik acht jaar; een leeftijd waarop je fantasie nog met je op de loop kan gaan, zeker in een omgeving die zo tot de verbeelding sprak als de Reuversweerd. Een oud, verlaten landhuis, met de luiken gesloten, waarbij je door een kier kon zien dat het nog helemaal gemeubileerd was, kogelgaten en afgebrokkelde delen in de achtergevel, een verwilderd, verwaarloosd park, dat nauwelijks nog als zodanig te herkennen was...Voor kinderen een paradijs. 
Wij wisten toen nog niets van de tragische gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in de oorlog, we kenden niet de verdwenen glorie van de plek. Wel was er een schaduw voelbaar over alles heen, maar daar werd niet over gesproken, wat alles alleen nog maar geheimzinniger maakte.

In de eerste jaren dat wij er woonden sloeg de klok van het kasteel nog; dat hoorde ik soms 's nachts als ik niet kon slapen en dat was een vriendelijk, troostend geluid: je was niet de enige die wakker was, ook de klok sliep niet. 

In februari was het oude gazon wit van de sneeuwklokjes. De dijk achter het huis was begroeid met een haag van seringen, paars en geurend in het voorjaar. Op zomeravonden hoorden we de kikkers in de vijver kwaken, luid en duidelijk en als het stormde kreunden de platanen voor het huis. Als drie reusachtige wachters stonden ze daar en toen ik onlangs na lange jaren weer op de Reuversweerd kwam en zag dat ze er nog altijd waren, maakte dat me ontzettend blij. Die platanen vormden voor mij de inspiratie voor mijn gedicht.

De drie platanen voor het huis Reuversweerd spreken

We stonden op het punt om
onze bladeren te ontvouwen
en voelden binnenin ons
de trillende verwachting van het voorjaar
alles leek zoals altijd en toch
werd alles anders
zoveel al hadden we gezien, gehoord
en vaak al hadden we elkaar veelbetekenend aangekeken
ons verwonderend over de mensensoort
niets begrijpend van hun woorden hun daden
al heel lang hielden we de wacht over het huis Reuversweerd
met dat doel ooit geplant
we kweten ons zorgvuldig van onze taak
en voelden zwaar de verantwoordelijkheid
dat besef maakte ons niet bang, o nee
strijdbaar en fier stonden we daar
op onze taak berekend, dachten we

tot die dagen in april
aan het eind van de oorlog
het granaatvuur hield niet meer op
het huis Reuversweerd werd vol geraakt
en wij, we konden niets doen
nog geen bladeren om het huis te beschermen,
alleen kale takken
met die takken zwaaiden wij-onmachtig-
onze baron uit die
met zijn oudste zoon, een kind nog,
werd weggevoerd

toen de meidagen kwamen en wij
groen en fris onze armen uitstrekten
was er niemand meer om te verwelkomen
het huis huilde, het was doof geworden
het hoorde ons niet meer als we zeiden
dat het toch weer lente werd
maar wij voelden het elk jaar

elk jaar die trillende verwachting
die bladeren die naar buiten wilden
om te ruisen in de wind
om het huis te beschermen

tachtig jaar lang werd het
ondanks alles steeds weer voorjaar
en steeds weer verwonderden wij ons
niet alleen om wat verloren ging, maar ook
om wat bleef:
de hoop, de moed, de vastberadenheid
de wil om te zoeken naar het goede
dat steeds ontluikt in de lente

Ine Zantingh

Gedicht en inleiding geschreven door Ine Zantingh op verzoek van Fred Janssen van de Buitenplaats Reuversweerd 

4 april 2025

Otto Meulenbeek - Vrijheidsboom

Vrijheidsboom

In Brummen staat sinds kort een vrijheidsboom. Op de plek waar vroeger de Joodse Synagoge stond. Een bijzondere plek. Jaarlijks herdenken wij daar de Joodse slachtoffers die uit Brummen werden weggevoerd naar de concentratiekampen. 

De boom is nog klein en hij staat er pas. Maar het is geen gewone boom. Het is een levend symbool van herinnering, hoop en toekomst. Het is een herinneringsboom. Dat de Tweede Wereldoorlog 80 jaar geleden is geëindigd. Dat we sindsdien leven in vrijheid. Maar ook dat er steeds opnieuw weer oorlogen zijn en dat mensen overal verlangen naar vrede en vrijheid. 

Het is daarom ook een vredesboom. Nog vele generaties na ons zullen mensen even stil staan bij deze boom, mijmerend over vroeger en ook verlangend naar een toekomst zonder oorlog. In z’n schaduw vinden we rust en worden we stil. Kinderen gaan spelen onder de vredesboom.

Daar staat hij, jong nog en klein, maar zijn takken zullen uitgroeien en zijn wortels diep wortelen in de aarde, jaar na jaar, blad na blad. Hij gaat groot en krachtig worden en naar het licht reiken en de harde wind trotseren. Hij zal ons sterken als we bang zijn voor oorlog en verlangen naar vrijheid en vrede. 

Want vrede kan groeien net als een boom. Wij zullen de boom goed verzorgen, op tijd water geven, z’n takken snoeien zodat hij groot en wijds kan uitgroeien. We zullen hem met onze zorg en aandacht voeden. We zullen aan z’n voeten zitten, want waar deze boom groeit, herinneren wij en herdenken wij.  

In deze boom groeit de vrede.

Otto Meulenbeek
april 2025

Alette van Doorn - Vrijheidsboom

De kennis en liefde voor de natuur kreeg mijn vader van zijn vader, die zelf opgroeide als boerenzoon in de Hollandse polder. Rond 1910 maakte hij een opmerkelijke keuze: hij ging tropische, ‘koloniale’ bosbouw studeren. Was dit ambitie, avonturierzin? Of een manier om aan de dreiging van de Eerste Wereldoorlog te ontsnappen? Misschien hoopte hij zo, op zijn manier, het lot van de vrijheid te sturen?
Toch vertellen de brieven en documenten die ik in een oud kistje van Javaans houtsnijwerk na zijn overlijden erfde, een ander verhaal. Ze onthullen vooral de sporen van een andere oorlog - die in Zuidoost Azië- en de nasleep ervan in onze familiegeschiedenis.

Mei 2023. Precies honderd jaar na de geboorte van mijn vader lopen wij -mijn gezin en ik- door ’s Lands Plantentuin in Bogor, voormalig Buitenzorg, West Java. Hier groeide hij op, als kind van de koloniale bosbouwer. De Plantentuin werd halverwege de 19e eeuw aangelegd door Hollandse zeevaarders en botanici, die boomzaden van over de hele wereld verzamelden. Hier ontstond een levend voorbeeld van internationale integratie: een vrije, groene ruimte waar planten uit alle windstreken naast elkaar konden groeien, in ruimte en tijd. Hun wortels verbonden door dezelfde aarde. Deze imposante bomentuin, een symbool van diversiteit en integratie, lang vóór wij deze woorden politiek agendeerden.
Op zondagen dwaalde mijn vader met zijn vader over de eindeloze paden tussen deze majestueuze woudreuzen. Hij leerde de namen van de vele hortusbewoners, eigenheden van hun knoppen en veelvormige basten, hun kruingroei en vruchtvorming. Eeuwoude bomen met uitbundige kruinen en wonderlijke wortelstructuren, van platte planken tot dansende lussen en als slangen over de rode aarde. Het herkennen van het ritme der seizoenen. Hier vond hij zijn eerste levenslessen in observatie, geduld en verwondering.
Na de oorlog wilde hij nooit meer terug naar zijn geboorteland -bang dat het land van zijn jeugd niet meer zou bestaan. Nu, honderd jaar later, lopen ook wij hier, in zijn voetsporen.

In mijn hand heb ik het kleine fotobusje.
Dan wijst jongste dochter naar een stoere, krachtige boom. Het naambordje vermeldt: Gayem incarpus, een inlandse kastanje. We staan stil. Ik twijfel. Is dit de boom die bij hem past? Zouden we hier, rond deze imposante stam, zijn as willen uitstrooien?
Ik herinner me mijn vader als een stille, vaak afwezige man. Getekend. ‘Ik voelde me een oude man na de bevrijding,’ zei hij ooit. Hij was pas 23 jaar. Heeft hij zich ooit écht bevrijd gevoeld, nadien? Eerder een gebogen stam dan deze krachtige kastanje die met zelfverzekerdheid haar takken naar de hemel reikt. 
‘Sorry mam, als je de oorlog overleeft, ben je écht een sterke boom,’ zegt ze. 
Door haar opmerking kijk ik door háár spiegel. Zij is van de derde generatie. Zij draagt niet de belaste erfenis, de zwaarte van het opgroeien als kind van een oorlogsoverlever. 
Zij kent de familieverhalen, maar vooral de kern staat voor haar overeind: als opa de oorlog niet had overleefd, had zij niet bestaan. Zij heeft dezelfde leeftijd als hij, toen. 23, De leeftijd van toekomst, van vrijheid. 
Maar hé, wat heeft hij mij veel doorgegeven, voorgeleefd. De pure liefde en eerbied voor al wat geboren wordt, gezaaid wordt, groeit en leeft -die kreeg ik van hem. En geef ik ook door. Zoals nu. 
We strooien om beurten íets van zijn as rond de sterke armen van de Gayem. 
Rond de krachtige, getekende stam met de stevig gewortelde voeten in zíjn geboortegrond.

Frances Giesberts - Dromen over Vrijheidsbomen

Dromen over Vrijheidsbomen

Het verhaal van de vrouw in de trein bleef maar in mijn hoofd rondzingen. 
De vrouw zat tegenover me in de trein met haar buurvrouw te praten. 
Ze vertelde dat ze vaak droomt, maar nu was het zó bijzonder. Dit keer werd ze wakker en was betoverd door haar droom en ze wilde het liefst in haar droom blijven.

Haar droom: Ze bevond zich in zo'n fijne wereld. Iedereen was vriendelijk en lief voor elkaar. De mensen hadden hun eigen plek, maar deden ook veel samen. Mensen voelden grote vrijheid en waren ook vrij. Ook hielpen de mensen elkaar als dit nodig was. Er heerste een ontspannen sfeer en het voelde als een bevrijding. 
Het viel onze droomster op dat er overal een speciaal soort bomen stond. De mensen noemden deze vrijheidsbomen en ze waren er heel trots op.

In tegenstelling tot deze droom had ze diezelfde nacht een nachtmerrie gehad. Toen woedden er oorlogen in haar droom met veel doden, gewonden, chaos, honger, pijn en heel veel angst. Ze vond het heel bijzonder dat ze in een nacht van de hel naar de hemel was gereisd.
        
Op een vrije middag zat ik in de zon op mijn stoeltje te dagdromen. 
Als er nou een speciaal soort vrijheidsbomen bestond, die leken op robotachtige bomen met vleugels, die naar gebieden vlogen, waar mensen bevrijd moesten worden en een nieuwe vredige en vrije samenleving kon worden opgebouwd.
Niemand had invloed op deze vrijheidsbomen. Ze kwamen van een onvindbare planeet waar vrijheid woonde. En dit systeem was onfeilbaar. 
Het bleek dat je de boom kon naderen tot 10 meter afstand. Dan trad er een onzichtbare tegenkracht in werking.
Als de bevrijding op een plek was gelukt vond de speciaal soort vrijheidsboom weer een volgende plek.
Dan zetten de mensen van de bevrijde plek een levende vrijheidsboom op de lege plek als symbool zodat ze hun bevrijding nooit zouden vergeten.

Ik schrik van de deurbel.
Mijn dochter komt van school en is haar sleutel vergeten.
Nu een kopje thee met mijn dochter. Wat zal zij vinden van deze speciaal soort vrijheidsbomen?
                 
13 april 2025
Frances Giesberts

Bas den Dekker - Reuzenzilverspar

Reuzenzilverspar

Komend vanuit het oosten tekende de blokkige skyline van het fabrieksdorp scherp af tegen het westelijke avondlicht met op de achtergrond het hellende massief van de Veluwezoom.
In het rode licht van de ondergaande zon torende de reus nog steeds majestueus boven een decor van schoorstenen die als paddenstoelen uit de zandige aarde schoten en de machtige glanzende groene kroon naar de kroon staken.

Bijna honderdvijftig jaar geleden legden de Eerbeekse papiermakers een spoorlijn aan tussen Apeldoorn en Dieren. Het bracht welvaart en vooruitgang.
Gelijktijdig, daar, ergens in die maagdelijke spoorberm, op een steenworp van de bielzen en de zware stalen rails viel een gevleugeld zaadje uit een tien centimeter hoge opstaande sparrenkegel, dwarrelde weg op de wind en viel in goede aarde.
Eerst nog vinnig concurrerend met onkruid vond het kleine sparretje al snel zijn weg naar het licht. 
Dampende walmen uit de roetzwarte schoorstenen van het inmiddels toeristische spoorlijntje verstikte zijn huidmondjes niet.
De doordringende bas van staal op staal bereikte de allengs dieper wortelende wortels niet voldoende om de taaie houvast vindende strengen los te trillen.
Precies vijftig jaar lang staarden ontelbare toeristen onder de vrolijke echo van de stoomfluit, het bedwelmend sissen en stampen van de stoomturbine, dromerig uit de geopende schuiframen van de coupés naar naamloze bomen.
Slechts een enkeling die écht acht sloeg op de fiere kaarsrechte immigrant, stammend uit de Rocky Mountains waar de reus een hoogte van vijfenzeventig meter kon bereiken.

De onstilbare honger van de vooruitgang versnipperde boomstammen tot pulp. En zocht als een alles verpletterende lawine zijn destructieve weg.
Met de hartslag van een dreunende papiermachine kropen de plaatstalen loodsen onstuitbaar naderbij, verpletterde beken, vraten aan de bossen rondom het kleine papierdorpje, ingeklemd tussen IJssel en Veluwe.

Deze koning van het bos, product van miljoenen jaren van evolutie, zocht ondertussen zijn weg omhoog. Reikte naar de toppen van de omringende dennen en eiken om ze na een pakweg honderd jaar achter zich te laten, zijn horizontale takken soeverein spreidend in het hemelgewelf daarboven.

Langzamerhand sloten de parkeerterreinen zich rond het steeds kleiner wordende strookje bos.
Eens opgegaan in een muur van groen stond de reus ineens in de frontlinie.
Wortels knelden af maar verstevigden hun grip. De wind kreeg vat op zijn flanken; de taaie boom maakte extra hout. Veerkrachtig behielden de zilvergroene naalden hun kleur.
Maar vluchten was onmogelijk. Het onafwendbare gebeurde…
Voor de planologen van de tandem industrie-overheid in het bastion aan de Rijn betekende het stukje ingekleurd lichtgroen op de kaart… niets. In één streek onachtzaam weggeveegd met een oranje marker. 
Er kon nog wel een loodsje bij.

Op een gewone dinsdagmorgen, bij het krieken van de dag, ging de reus in een machtige klap naar de grond. Als een laatste saluut aan het hem omringende ecosysteem.
Het markante silhouet, icoon van een zich schrap zettende natuur, symbool van levenskracht in een doods decor van stalen dozen liet een leegte achter. Voor wie het zag…
De trotse stam, het zachte hout werd verhandeld tegen een goede prijs. Lichtzinnig geofferd aan de god van het geld. Zoals alles in deze illusie van vooruitgang pas waarde kreeg zodra het verhandelbaar werd.
Wat bleef was een tapijt aan zilverige naalden die langzaam verschraalden, hun kleur verloren, verdorden en vergingen tot stof.
Tenonder, samen met het besef dat ieder levend wezen telt…